Column: Poezen

Op blote voeten naar de overburen. Miauwende kat in mijn kielzog. Poeh, wat is het al warm. Achter de voordeur ligt een ochtendkrant. Even lezen, staand aan tafel in het lege huis, terwijl de poes spinnend haar brokjes eet.

Poes krijgt een aai. ‘Tot vanavond.’ Door naar het volgende huis. Hier wacht mijn tweede verzorgkat. Ze geeft kopjes tegen mijn been, springt op tafel en knijpt haar ogen dicht.
Ik zet de achterdeur open zodat het kan doorwaaien. Geef wat planten water. Opluchting als de derde poes zich in deze achtertuin meldt. Al mijn tijdelijke huisdieren hebben zich laten zien, ze zijn oké. Ik kan naar mijn werk.

Ik hou van mijn wijkje in de zomer. De ene helft van de straat is op vakantie, de achterblijvers zorgen voor alles wat leeft. Dit jaar doet een andere buurman de witte konijnen. Ergens ben ik blij – konijnen kunnen slecht tegen hitte. Wat als? Wanneer we elkaar op straat met onze vreemde sleutelbossen kruisen, praten we even.
‘Doen ze het nog?’
‘Ja. Goddank. Jouw poes al terug?’
‘Gisteravond binnen.’
‘Heet hè?’

We houden elkaar op de hoogte. Geven de tuinen een extra sproeibeurt. Leggen post op stapels, net iets rechter dan bij onszelf.
Na een paar weken rijden de eerste auto’s met dakkoffer de straat weer binnen. Er klinken stemmen, ramen en deuren worden wijd open gezet. Hoe het was, vragen we. En we leveren de sleutels in.

De katten blijven me nog even trouw. Zodra ik uit mijn werk kom, stellen ze zich op voor mijn fiets. Ze miauwen, geven kopjes, rollen over straat of liggen op de tuinmuur vanwaar ze me loom aankijken. Pas als zij me negeren en in een rechte lijn naar hun eigen voordeur lopen, weet ik dat de zomervakantie voorbij is.