Column: Bronzen Uil

De wekker geeft 02.43 uur aan. Zo zachtjes mogelijk sluip ik over de gang, langs Jobs kamer – het knakken van mijn enkels kan hem al wakker maken. Twee trappen af, op de tast de woonkamer in. Waar is die uil? Het bronzen beeldje staat waar ik het gisteravond heb achtergelaten: op het dressoir. Dat leek me de beste plek, omdat ik het daar vanaf de bank het best kon zien. Ik weeg het in mijn hand. Zwaar. De uil voelt koud en ik druk hem tegen me aan. Kom maar.

Terug in de slaapkamer zet ik de vogel als een talisman naast mijn bed. Zal het nu beter gaan?

Juist in de week dat ik met mijn roman De achtste dag de Bronzen Uil won voor ‘beste Nederlandstalige debuut’, lig ik met onverklaarbare pijnklachten in bed. De euforie overschaduwde eerst nog de pijn, maar nu ben ik weer gewoon een mens. Dit is de zoveelste doorwaakte nacht, en in het donker ben ik bang voor mijn eigen kwetsbaarheid. Het gaat me toch niet gebeuren dat ik juist nu Iets Ergs onder de leden heb? Ik wil champagne drinken, doorwerken, plannen maken voor nieuwe boeken.

Ik lig op mijn zij en kijk in de richting van de uil. Ik zie hem niet, maar ik weet dat hij mij ziet. Uilen zijn nachtdieren. Door de misère heen tintelt weer even de blijdschap van zaterdagavond. De juryvoorzitter die míjn naam noemde op het podium. Zijn lovende woorden. Mijn tranen. Het juichen van mijn familie in de zaal.

De herinnering wordt vertroebeld door zware pijnstillers. Ik klap mijn laptop open en ga naar Wikipedia. Annemarie Haverkamp, winnaar Bronzen Uil 2019. Het staat er echt.

Ik zuig de letters op. Kom op, uil, heel me. Ik heb nog zo veel te doen.