Column: Whiskey

De kat is weg. Hij heeft ons verlaten en is om de hoek gaan wonen. Bij twee oudere mensen. Daar is het rustig. Soms zie ik hem scharrelen op straat. ‘Whiskey’, roep ik. Maar hij komt niet.
Zijn vertrek vind ik pijnlijk. Whiskey woonde al bij ons voor Job geboren werd. Hij was min of meer ons eerste kind. We oefenden op hem. Met opvoeden, zindelijk maken en verantwoordelijkheid dragen voor een ander. Het lukte redelijk en we voelden dat we klaar waren voor een echt kind.
De afgelopen jaren schreef ik menig sprookje over onze kat. Er was eens een wijze kater die een aangepast huis zocht voor zijn baasjes die hun kind niet langer de trap op konden dragen. Er was eens een kat die de invalide Job leerde op zijn beentjes te staan. Ik romantiseerde Whiskey. In werkelijkheid moest hij weinig van ons mensenkind hebben. Job trok hem aan zijn staart en greep naar zijn poten. Whiskey bolde hooghartig zijn rug, draaide zijn poepgat naar zijn belager en sprong in de vensterbank. Rust!
Een enkele keer deelde hij een corrigerende tik uit. Altijd terecht. Dit waardeerde ik in onze kat. Hij gebruikte geen geweld waar dat niet nodig was. Job liep in zijn leven hooguit vier kattenschrammen op. Hij leerde er overigens niets van.
Whiskey had het naar zijn zin bij ons tot hij nierproblemen kreeg. Bij de dierenarts kocht ik speciaal voer voor de prijs van twintig biefstukken, maar hij vrat het niet. In de buurt woonde een ouder echtpaar dat hem snoepjes gaf. Die vrat hij wel. We zagen de kat minder en minder. Vroegen de buren ons huisdier niet te voeren. ‘Maar hij had zo’n honger’, kermden ze. De kat binnen houden was geen optie. Hij huilde aan één stuk door op de mat voor de achterdeur. Ik maakte me boos, maar kat noch ouder echtpaar trok zich daar iets van aan.
Omdat ik Whiskey tijdens zijn aanwezigheid zijn nierpillen niet kon geven, stapten we uiteindelijk naar de buren. Vreten geven is leuk, maar dan moet je hem wel verantwoord voeren en voor ’m zorgen. En zo kon het gebeuren dat de kat na elf jaar verdween uit ons leven.
’s Avonds mis ik hem. Ik waardeerde het warme bolletje in mijn schoot en werd rustig van de snurkgeluiden in de vensterbank. Job riep hem eerst nog. ‘Hikkie, kom hier.’ Hikkie bleef weg. Nu lijkt hij hem vergeten.
Ik prijs me gelukkig dat Job niet kan lopen. Hij komt nooit alleen op straat. En dus zal niemand hem binnenlokken met snoepjes.